Oude gedichten

 

Ook de milde hoon

Ook de milde hoon der verten
stoorde mij niet, schrijvend aan jou.
Ik was alleen, de nacht was trouw.
Aan de bloedplas dronken herten.

 

Haar weg-zijn

Wat ik schrijf
is wat ik zoek
zijn-vondst
lange hane-
poten licht

 

Nietsvermoedend

Nietsvermoedend lijdt zij pijn.
Geen woorden meer, geen troost, zelfs
geen verlangen. Waar kan ik haar
vinden? Zij is mijn tijd vooruit.

 

Mes

Het mes broeit in de wonde
ruggelings op plavuizen
vol ingehouden avondrood
roep ik de zielen die niet
kermen om iets meer, iets beters

De nacht is een zak vol as

 

Geboorte

klink in dit vers
kind van mijn pen
hink en bemin
kind van mijn stem

aswitte maagd
lis die ik lees
stille gezel
klink in dit vlees

 

Ik zoek

Ik zoek een woord voor pijn,
waar jij wordt doodgezwegen,
verken soms – erg verlegen –
de plekken waar jij niet zult zijn.

 

Berceuse

Wie in mijn gevangenis
gevangen is, gevangen is;
wie in mij gevangen is,
is dood.

 

Magdalena

Aan jouw afwezigheid
dicteer ik deze strofen.
Ik schrijf je naam erboven,
dat scheelt je weer wat tijd
wanneer je in de hoeken
van mijn aanwezigheid
m’n laatste wil komt zoeken
– met iets wat lijkt op spijt.

Wat ik jou ga vermaken,
dat heeft jou nooit vermaakt,
vermocht je niet te raken:
de angst die schedels kraakt,
de pijn… en and’re zaken,
waarvan ik enkel noem
de sporen van mijn doem
in het posthume laken.

 

Ochtenden

Ochtenden, och arme wezen,
uit het niets, uit nacht en leegte
komen jullie, ochtenden, al slinkend,
al kwetterend, symfonisch bruisend,
rennend, slaand, ja! schetterend
als licht;
tergend ontsluierend in weelde.

Zelfs kinderen zijn onbekwaam,
maar mooier ook,
wanneer jij, ochtend, in hen gloort.

Wordt mijn waan wezen?
Mijn wens waarheid? Wil je
dat ik rijk herboren word?
Of siddert in mijn ziel
een moegestreden lust
die vaker opstond tegen koortsen?

 

Wanhoop

Ik zwerf door de herfst als een vagebond:
water raast onstuitbaar naar de bron;
bomen raken nauwelijks de grond;
alles lijkt op weg naar waar het ooit begon.

 

Hôtel Terminus

De dag is kwistig met gedachten.
Denkend doem ik me, mij ouder denkend,
me lavend aan een dronkemansgelag
ten huize van de narren die me knechten.

 

Liefde

Hoe verdwaald oh hoe verloren gaat ze –
stralend – telkenmale kerend – Niets vermoedend.
Alles streelt ze – peinzend – alles laat ze
achter – mij met niets verzoenend.

 

In memoriam M.L.

Lillith blijft gelukkig slapen,
op haar lippen liggen vragen
als een antwoord op een droom.

Zie haar lichaam, nauw verholen,
waarin gnomen, kobolds dolen;
zie haar tandjes, wit als room,

die een glimlach broos versieren.
In het maanlicht glimmen wieren
kobaltgroen en zilverchroom.

Zie haar liggen, lange dagen.
Niemand durft hardop te vragen,
niemand fluistert zelfs haar naam.

Toen de maan vergat te schijnen,
stal een dief haar laatste pijnen
en verdween door ’t zwarte raam.

Lillith is haar naam vergeten.
In de  stilte vlucht het weten.
In het donker wacht het raam.

 

Vergaan

Waar ben je gebleven
donkere regel van mijn hart
waar is het vuur de vleugel
die me langs de nachten droeg

Waar ben je gebleven
smetteloze huid van liefde
zilveren spiegel van de klacht
waarin het ontij van mijn ogen trilde

Waar ben je gebleven
naakte troost onbezonnen gebod
schaars vermomd verlangen
waar ben je in mijn ouderdom

 

ik voel je

ik voel je
in de uilenvlucht
van elke zucht
bedoel je
dat ik praten mag
na elke dag
na elke klucht
ik voel je

 

Zonsondergang

Ook ik ben bang
ik was bij ’t langzaam sterven
van de dag
nu ben je weg
niets stiller dan de kille klauw
van eenzaam eenzaam zijn
niets gloeit niets schroeit als ’t voorgevoel
te veel en niet genoeg te zijn
nu ben je weg
ik wacht bij ’t langzaam sterven
van de dag

 

Sterrenbeeld

Al ben je mank of ongesteld,
door griep of cholera geveld,
verkracht, onteerd met bruut geweld;

al lig je voor een varken klaar,
gehuld in enkel kaviaar
en lijd je aan de grauwe staar;

al vil je me met valse kijf,
al smullen wormen van jouw lijf,
terwijl je murmelt: blijf, blijf, blijf!;

dan nog: ik weet niet wat ik doe …
De nacht slaat weer geweldig toe;
ik ben dit eindeloze moe …

 

Grasland

De zoete wind blaast bellen op de weide.
Ik heb in een schuimen lichaam getrapt,
dat lacht om het einde der tijden
en speels aan de aarde ontsnapt.

Waar ben je mijn dove, mijn blinde, mijn manke?
Trieste profeet in een mistig domein.
In de dauw die verdampt zoek ik je ranke
verlokking, maar zoek in een wereld zo klein!

Een kreet! Je verheft je, wild gebarend
stoor je het dier in z’n mysteriespel.
Ik zal in mijn mand de sterren bewaren …
Maar geef me je hand, dat ik alles vertel!

 

Poëtisch element

De trage vlucht
uit de klei
naar de lucht
is poëzie

Angst voor het wak
in het schild
dat plots brak
is poëzie

Vuur in de nacht
als het uur
naar je lacht
is poëzie

Al wat je kunt
in de zucht
je gegund
is poëzie

Gedichten van Engelbert Luitsz uit de vorige eeuw.

1 comment for “Oude gedichten

Uw reactie